Recht van overpad door verjaring

Het komt vaak voor dat iemand een stuk grond van een ander als pad gebruikt om bij zijn eigen grond te komen. Waarbij diegene soms in de veronderstelling is dat het zijn grond is, maar soms ook niet. Kan de eigenaar het gebruik van het pad door de ander na een lange tijd nog verbieden? Of is het juist zo dat de ander een recht van overpad verkrijgt na verloop van tijd? En zo ja, hoe zit het met de verjaring van een recht van overpad? Welke termijnen heeft de wetgever daarvoor gegeven in welke situatie? 

Erfdienstbaarheid
Het recht van overpad is een erfdienstbaarheid. Een erfdienstbaarheid is een last, waarmee een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard (art. 5:70 BW). In het geval van het recht van overpad moet de eigenaar van het dienende erf toestaan dat zijn buurman over zijn stuk grond loopt om bij zijn eigen erf (het heersende erf) te komen. Een recht van overpad kan ontstaan door vestiging, waarbij een afspraak wordt gemaakt over het recht van overpad, welke wordt vastgelegd in een notariële akte. Daarnaast is er nog een andere wijze van ontstaan, door verjaring (art. 5:72 BW). Deze laatste wijze van ontstaan komt vaker voor.

Bezit
Om een recht van overpad te krijgen door verjaren, moet je bezitter van het overpad zijn. Wanneer ben je bezitter? Of aan dit vereiste is voldaan, wordt beoordeeld aan de hand van de verkeersopvattingen (3:108). Bezit is het ‘ondubbelzinnig’ houden van een goed voor jezelf. Hiervan is pas sprake als een bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar van het daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter denkt dat hij eigenaar is van het pad of een recht van overpad pretendeert te hebben. De eigenaar (werkelijk rechthebbende) moet uit de gedragingen van de bezitter kunnen opmaken dat de bezitter pretendeert het recht van overpad te hebben.

Termijn
Er gelden twee termijnen. Verkrijgende verjaring van een recht van overpad ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw (3:99). Om als bezitter te goeder trouw te zijn, moet de bezitter zich niet alleen beschouwen als rechthebbende, maar mocht deze zich ook redelijkerwijs als zodanig beschouwen (3:118). Wanneer is een bezitter te goeder trouw? Hiervan zal in ieder geval sprake zijn als de bezitter zijn vertrouwen baseerde op een inschrijving van het recht van overpad in de openbare registers. Is dit dan ook een vereiste voor het aannemen van goeder trouw? In de literatuur wordt gesteld dat het ontbreken van een inschrijving niet per definitie aan goeder trouw in de weg staat. Stel je voor dat je als buren naar de notaris gaat om samen een recht van overpad te vestigen, er wordt een akte opgesteld en jullie gaan ervan uit dat de akte ook daadwerkelijk wordt ingeschreven in de openbare registers. Het is namelijk de taak van de notaris om een opgestelde akte in te schrijven in de openbare registers. In zo’n geval zou een bezitter wel te goeder trouw zijn. Er is rechtspraak waar goede trouw is aangenomen zonder dat er inschrijving in de openbare registers was geweest, maar niet veel. In de meeste gevallen is er sprake van een bezitter die niet te goeder trouw is.

Hiervoor is in 1992 de bevrijdende verjaring opgenomen in het burgerlijk wetboek. Deze vorm van verjaring heeft een ruimer bereik dan de verkrijgende verjaring, omdat er geen goeder trouw vereist is. Op grond van 3:105 jo. 3:306 kan de bezitter het recht van overpad verkrijgen na verloop van twintig jaar. De ratio van deze bepaling is dat het recht zich na verloop van tijd aansluit bij de feitelijke situatie omwille van de rechtszekerheid. Na twintig jaar mag de eigenaar zijn recht niet meer ‘opeisen’.

Wilt u meer informatie over het recht van overpad? Neem dan contact met ons op.

Bronnen:

HR 15 januari 1993, NJ 1993/178.
L.P.W. Van Vliet, ‘Verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid van overpad’, NTBR 2010/37, afl. 8.
HR 5 februari 2010, AA 2010/596.